In mijn ouderlijk huis hing een uil gemaakt van garen
met kralen als ogen en de vanzelfsprekendheid van alles
dat er bruin en oranje was. Kopjes en gordijnen, de geur van nicotine
in een wandkleed en het ruistikken van een plaat
die niemand heeft omgedraaid.
Een vrouw in een witte jurk had een zithoek van rotan
en ik weet niet waarom zij verknoopt zit in die uil, maar dat is ze.
Net als mijn haar, gek genoeg en hoe mijn moeder het temde met linten.
Net als die linten. Net als de wol van mijn vaders trui en dovenetels.
Het vlechtbrood dat we maakten op een zondag. Net als navelstrengen.
Mijn moeder met de hare, zij met mij, onze voormoeders, de dubbele helix
en de spinnenwebben in de steeg, de slang van mijn infuus,
het bereik van mijn stem.
Net als het lijntje tussen jou en onze zonen, de lengte van dagen en het gras toen tot vandaag. De vanzelfsprekendheid van alles, een postelastiek dat ons bijeen houdt tot het knapt.
Ik ben een uil geworden. Houten kralen in mijn kop, mijn verendek
een geometrisch weefsel van gebeurtenissen en mensen verknoopt
tot patronen. Stugge kluwen waar een foutje werd gemaakt
dat niemand uithaalde of rechttrok, strak gespannen draden
tussen die dag dat mijn moeder zei en die keer dat een man me
en alle keren dat ik bang was
voor spinnen, water of te veel te zijn.
Ik haal het uit.
Ik ontrafel mij draad voor draad, torn aan mijn bestaan.
Bladder mijn nagels op de plekken waar ik niet goed ben gehecht
tot het pluist en pilt en schuurt en scheurt
en de sterkste draden overblijven.
Ik kam ze. Ik weef er een laken van,
licht als uilenveren,
groot genoeg voor vier.