Column. Dichterlijke vrijheid
“Het komt wel goed, stad”, schreef ik ruim vier jaar geleden in mijn eerste stadsgedicht. Het was de tijd van de pandemie. De straten waren leeg en de stilte kroop naar de verkeerde plekken. Wie alleen was, werd nog allener (ik ben dichter, ik mag mijn woorden zelf verzinnen). In de mens die het geluk had om constant omringd te zijn door geliefden, groeide het verlangen naar een moment van stilte. Een eigen ruimte in de tijd om – letterlijk en figuurlijk – niet gestoord te worden.
Ik zag de worsteling van lokale ondernemers, de bedrijven die omvielen, het geploeter in gezinnen. Ik zag de boosheid die harde lijnen door de stad trok. Jutters, zoals de inwoners van Den Helder heten, vínden dingen. Dat zit al in hun naam en bleek ook toen weer. Toen de één vond dat de ander een wappie was. En de wappie vond dat de één een schaap was. De buur van links vond de buur van rechts niet langer een goede vriend. Een goede vriend kon zich niet vinden in de mening van zijn moeder en ontvriendde haar op Facebook. Ik was bang dat mijn stad uiteenviel en ik zocht naar de taal – in voegwoorden, koppeltekens, de lijm die in rijm schuilt, zalvende zinnen – om al die kloven in ons stadshart te dichten.
Dit wordt geen stuk over de magie van poëzie. Daar geloof ik in, maar ik maak me tegelijkertijd geen enkele illusie over het effect van mijn eigen gedichten in de samenleving. Sterker, bij tijden voelt het zinloos. Wéér een gedicht dat de mensen bij elkaar moet brengen, wéér een stichtelijke boodschap, wéér je mooiste zinnen over herdenken en ‘nooit meer’, terwijl de geschiedenis zich gewoon herhaalt. En ja, ik wéét dat ik hier en daar een ander mens geraakt heb, ergens troost kon bieden, misschien heb aangezet tot nadenken, maar stadsdichterschap is geen missverkiezing. Wereldvrede gaan we er niet mee bereiken.
En toch. (Babs Gons gonst zachtjes in mijn achterhoofd. ‘Doe het toch maar’, fluistert ze.) En toch vind ik het onderdeel van onze taak die wereldvrede na te streven. Stadsvrede dan tenminste. Want we hebben dat podium en we hebben de woorden. Dichterlijke vrijheid gaat niet alleen over je vindingrijkheid met spelling en grammatica. Het is de vrijheid om te spreken. Natuurlijk, schrijf over de gebouwen, schrijf over de natuur, wees lyrisch over je station of bibliotheek, want dat helpt. Schoonheid helpt. Maar schrijf ook over de misstanden in je stad, geef stem aan al die mensen die jouw podium niet krijgen, zoek naar nieuwe woorden om de dingen te zeggen die gezegd moeten worden. Want misschien vind je deze keer de taal die echt iets of iemand in beweging brengt. Misschien hebben je woorden zin, dus maak je punt. Want misschien heel je deze keer een mensen- en heel misschien een stadshart. Misschien komt alles toch nog goed.