Een zwarte kokerrok stel ik me voor,
kousen van het fijnste ongemak en een hoed met zwarte voile.
Je wordt per slot maar één keer weduwe
en iedereen kijkt toe.
De kerk zal naar boenwas ruiken en de houten bank
zal donderend door de muffe leegte kraken als ik opsta
om van jou te spreken.
Ik zal aanheffen met een lied. Zo sterk ben ik dan,
pas bij de laatste woorden breken mijn stem en de mensen.
Het was een mooie dienst, zeiden ze. Aan de koffietafel
huilden we van het lachen en de dood.
Ik zou te veel gaan drinken. Dagenlang
in bed blijven, vermolmen onder lakens
die na jou verschoond bleven van woord en daad.
Er werden ovenschotels gebracht met extra kaas en
‘je belt maar als ik de schaal weer op kan halen’.
Ik belde niet.
De rouw zou mij op het dak vallen als dode mussen,
een kilo veren weegt zwaarder dan een kilo lood.
Maar op een dag die ik niet aan zag komen,
zou ik per ongeluk niet ongelukkig zijn
en lang genoeg na jouw sterven,
(maar zeker voordat ik het van mijn karakter moest gaan hebben)
begon ik opnieuw.
Er zou een man zijn. Eentje van een jaar of 30 misschien,
met frisse moed nog en van die onderarmen. Hij zou me…
Maar de stilte in je slaap was slechts een hapering.
Bij benadering in een tel of drie,
begreep ik tot de dood ons scheidt.