Ik heb om ons een huis gedicht.
Het ligt op palen aan een meer (dan ik eigenlijk mag willen).
Ik schilderde kozijnen groen
en zette tegels in glazuurgebakken blauw.
Het kreeg aan alle kanten ramen (die uitkijken naar jou).
Ik zweeg je van het dak, zodat niemand het zou vinden
en binnen dringt een wingerd zich in bovenkamers op.
Ik heb om ons een huis gedacht.
Ik wacht er boeken uit en glazen leeg,
ik veeg er moed bijeen, die verstrooid lag door mijn dag.
Ik lach in bed om de dingen die je zei
en val in slaap voordat je daar.
Vannacht schuif je zacht tussen de lakens.
(Ademt gruiziglieve zinnen in mijn haar.)
Ik weet niet waar je bent als ik weer opsta
of wanneer je terug zal komen.
Zolang je meerkeert, wil ik wonen
in ieder uitgesteld vertrek.