Aanlandig 2
Een stad aan zee, lag van de horizon gekeerd,
als een man die in zijn jas gedoken,
in zichzelf gekeerd de storm trotseert.
Verweerde Kop, de kraag omhoog, op zijn rug een stralend zand.
De wind aanlandig verkwanselde de panden van zijn jas.
Er was te veel gebeurd. Hij was
verweerd geraakt. Gedeerd geraakt. Ingeteerd en uitgebraakt
door wie hem zelden had bezocht.
Het zou tochten in zijn hart,
Maar wat er huilde was niets meer dan de wind.
En hij wist wel wat ze zeiden
van de hoeken in zijn kaken en de grauwheid
van zijn wangen. Lang geloofde hij het ook,
al strookte niks met wie hij echt was.
En hij wist wel wat ze zeiden
van de olie aan zijn klauwen en het scheepstouw
rond zijn nek. De drek oneindig in zijn kielzog
Door oorlog nagelaten, zijn gelaat geschaad.
Bommen en granaten. ‘Laat maar praten’, dacht hij.
‘Laat maar waaien.
Ik heb windkracht. Ik kom altijd wederop.’
Een stad aan zee lag van de horizon gekeerd
als een man die in zijn jas gedoken,
in zichzelf gekeerd de storm trotseert.
Maar met geheven Kop, de kraag omlaag en trots gerechte rug,
vond de man de zee terug.
De panden van zijn jas, de panden van beton,
gedijden waar getijden en twee zeeën elkaar vonden.
Stonden man en stad aan het einde van de wereld,
maar noemden dat begin.