Klimroos
Er woont een meisje in mij, ik denk sinds
mijn geboorte, maar misschien al ver daarvoor.
Vijf jaar oud is zij, haar gouden krullen raakten diep
verstrengeld in mijn genen, haar appelwangen
veel meer aan de oppervlakte doorgegeven in mijn lach.
Ze droeg die dag een witte strik en een jurk van broderie.
Ik zie haar voor me in potlood. Een zilvergrijs meisjesportret,
met de trekken van mijn oma.
Haar naam was Martha. Het kind dat
na die dag voor altijd vijf zou blijven
en toch nog generaties doorgroeide
als een klimroos in bloei, die haar weg vond
in de wortels van mijn grootmoeder,
via mijn moeder, door mij en iedereen die
na ons komt. Zich altijd rond ons kronkelt,
zodat het niet vergeefs was. Zodat we niet vergeten.
Ik herinner mij het kind dat ik nooit gekend heb
en toch bij ons aan tafel zat. Wat mijn oma vertelde
en meer nog wat ze niet zei. In mei, als we stil moesten zijn
en ik uit alle macht herdacht waar ik niet aan durfde denken,
zodat oma zag dat ik hielp met dragen. Vandaag
denk ik nog steeds aan haar en hoe ze werd gemist,
begraven in een sinaasappelkistje. Ik wist van de foto,
in een schoenendoos op zolder, dat dode meisjes
niet meer lijken op hun zilvergrijs portret.
Onze Martha
is jullie Peter is uw Saul is jouw Elsa
is jullie Moshe is jouw Klaartje is uw Jacob.
Verloren, verdwenen, vermoord. Zette rouw zich voort
in ons DNA, omdat die na de nabestaanden bleef groeien
voor een kind dat zelf niet opgroeien mocht.
Een klimroos zocht voor hen het voortbestaan.
Dus zeg hun namen, blijf ze noemen. Laat hun bloemen
bloeien in alles wat we doen. En voel het ongemak.
Laat hun doornentakken prikken onder onze huid,
zodra we onrecht zien. Zodat het niet vergeefs was,
zodat we niet vergeten.