Ze wacht
Ze wacht.
Ze zwijgt op een Nieuwe Diepte,
verzandt, klinkt in,
kraakt vertraagd, behoedzaam,
scheurt waar niemand het hoort.
Haar scheepshuid bladdert,
terwijl de rust roestig entert.
Stille wateren hebben Haakse gronden.
De Helsdeur geopend onder het oppervlak.
‘Kom maar’, zong het. ‘Zet koers. Vaar wel.’
Nacht en ontij maakten af,
wat al op voorhand lag beklonken.
Verzonken
in een laatste land om te bezeilen.
Een zandloper vult zich, loopt leeg,
ontdekt wat bedekt lag
en laat rondhout herrijzen als palmbomen in de woestijn.
Bedelft opnieuw, schuurt, zout op,
verweert, breekt af, keert weer,
tot een man zich achterover laat vallen
en afdaalt.
Ze had op hem gewacht,
haar geheimen bewaard in de krochten
van haar buik. Had geduld gehad,
was vervuld geraakt
van nieuwe bewoners, sedimenten,
de elementen hadden haar geruwd,
haar naam volledig weggevaagd.
Maar hij vond haar,
hij vond haar de mooiste die hij ooit had gezien.
Aan hem gaf ze prijs,
hoe de tijd haar was vergaan.